Waar is hij? Verdomme… ik snap er niks meer van. Het ene moment lag hij er nog en nu is hij verdwenen. Ik moet hem hebben, mijn brief, de brief die alles zal veranderen.
Uren heb ik ernaar gestaard, alsof hij uit zichzelf zou gaan vertellen wat erin stond. Een witte enveloppe, mijn adres erop geschreven met statige krullende letters, afgesloten met een gerechtelijke zegel. Het bleef stil. Ik probeerde mezelf kalm te houden door naar de stilte te luisteren, maar ik hoorde hem niet. De echo dat het voorbij was bleef door mijn hoofd galmen. Voorbij. Voorbij met mijn circus en dus met mij. De gedachte maakte me misselijk. Het circus van mijn pa was het enige dat ik nog had. Veel soeps was het niet meer, vergane glorie net als ik. Maar het was tenminste nog iets dat mijn naam droeg. Mijn vrouw was een jaar geleden al voor me op de loop gegaan. Ze kon niet leven met een kerel met een drankprobleem, dus ging ze er vandoor met één van de clowns. Wat een grap. Blijkbaar was zijn rode neus aantrekkelijker dan die van mij. Ik kon het haar niet kwalijk nemen. Zo gaan die dingen. Zo zij het. Amen. Ik had me er bij neergelegd. Het enige wat ik nog wilde was dat het circus kon voort bestaan en iemand die voor me zou zorgen als ik het straks zelf niet meer kon. Maar ook dat leek me niet gegund. Kinderen had zij nooit gewild, dus de kans was groot dat ik eenzaam aan mijn einde zou komen.
Nu leek het er ook nog op dat ik door mijn schulden het circus kwijt ging raken.
Ik probeerde me nog een laatste beetje moed in te drinken en zette het zakflesje whisky dat ik laatst gestolen had aan mijn mond. Wanhopig probeerde ik er nog een laatste druppel uit te krijgen. Tevergeefs. Ik besloot dat de brief ook nog wel tot morgen kon wachten en wilde gaan slapen. Uitstel van executie. Maar net toen ik tegen een van mijn kamelen aankroop die heel veel stinkende warmte uitademde kwam Janos binnen lopen.
Janos kwam met bier en nieuwe gedichten in het vunzige schriftje dat hij altijd in zijn kontzak bewaarde. Janos was mijn beste en enige vriend. Hij had zich sinds onze jeugd aangewend om gedichten en herinneringen in het schriftje te schrijven. Voor later achter de rollator zei hij dan altijd. In 30 jaar vriendschap hadden we al aardig wat fratsen uitgehaald samen. Hij was altijd bang dat we het ons niet meer konden herinneren als we oud waren, daarom schreef hij alles op. Op mijn 50ste verjaardag zou ik het dan kado krijgen van hem. Zo nu en dan bladerden we er samen doorheen en schoten we keer op keer in de lach. Maar het lachen was me vergaan.
‘Janos, het spijt me maar ik heb even geen zin in bier en verhalen,’ zei ik afwezig.
‘Daar staat hij,’ zei ik en wees naar de brief.
‘Mijn doodvonnis. Het is klaar, over, uit, basta… met het circus, met mij, met alles.’
Janos pakte de brief op en scheurde hem zonder aarzelen open. Ik besloot dat een biertje toch wel kon en wipte de dop met mijn aansteker van de fles. Ik wachtte geduldig tot Janos het vonnis ging uitspreken. Janos las de brief aandachtig. Legde hem neer, keek me aan. Pakte de brief weer op en las hem opnieuw.
‘Wie is Petrus Pontius de Lahaye?’ zei hij toen.
‘Petrus?’ zei ik stomverbaasd.
‘Dat is een oom van me, ik heb hem jaren niet gezien. Wat heeft die ermee te maken?’
Ik begreep er niks van.
‘Het circus is altijd van mijn vader geweest. Hij heeft daar helemaal niks mee te maken! Of …. ?’
‘Nee man,’ onderbrak Janos me, ‘het gaat helemaal niet om je circus. Je hebt geen schuld! Die vent is dood en laat je een erfenis na! Je hebt vier-en-een-kwart miljoen van hem geërfd!’
‘Wat?’ zei ik en keek mijn vriend vol verbazing aan.
‘Dat meen je niet? Dat kan niet… Echt?’
‘Ja echt makker, zo echt als ik hier sta! Zorg maar dat je die brief goed bewaard, die moet je meenemen naar de notaris.’
‘Meneer de Lahaye, wat bent u aan het doen?’ hoor ik een zachte, vriendelijke vrouwenstem zeggen.
‘Ik zal u even overeind helpen. Hier kunt u toch niet gaan slapen? Ik kan me niet voorstellen dat zo’n plantenbak lekker ligt!’
‘Plantenbak? Wat nou plantenbak?’ zeg ik gepikeerd. Ineens denk ik weer aan de brief.
‘Ik moet die brief hebben!’ roep ik. Ik probeer overeind te komen, maar het lukt niet. De vrouw probeert me te helpen, maar ik duw haar van me af. Wie is dat mens en waar komt ze ineens vandaan? Zij heeft zeker mijn brief gejat. Ze zit achter mijn erfenis aan. Ja, dat moet wel.
‘Waar is mijn brief?’ roep ik kwaad.
‘Jij hebt hem gestolen!’ Ik bal mijn vuist en maak een dreigend gebaar naar de vrouw. Ze blijft staan en kijkt me doordringend aan met haar grote bruine ogen.
‘Maar meneer de Lahaye toch, u wil me toch zeker niet gaan slaan? Ik wil u alleen maar helpen. Die brief ligt op uw kamer. Kom, we gaan hem samen pakken, dan kunt u daarna lekker gaan slapen,’ zegt ze rustig en nog steeds vriendelijk.
Slaan? Kamer? Ik ben toch zeker in mijn circus? Ik snap er helemaal niks meer van. Langzaam laat ik mijn vuist zakken. Voor ik het weet wordt mijn hand voorzichtig vastgepakt door een kleine maar warme vrouwenhand. Zachtjes wrijft ze met haar andere hand over mijn ruwe en gerimpelde hand.
‘Kom maar, dan gaan we samen naar uw kamer en laat ik u zien waar de brief is. Dan zal ik u daarna lekker instoppen.’
Om de een of andere reden klinken haar woorden geruststellend. Ze is klein en tenger van stuk, maar heeft een krachtige uitstraling. Haar lange blonde lokken vallen speels tot halverwege haar schouders. Door haar witte schort is ze haast een engelachtige verschijning. Ik ken haar niet, maar besluit toch maar met haar mee te lopen.
We lopen door een lange gang met allerlei deuren. Het ruikt een beetje muf en het is er erg warm, benauwd zelfs. Op de vloer ligt een donkerrode vloerbedekking en aan de muren hangen houten leuningen en afbeeldingen met landschappen van puzzelstukjes.
‘Kijk eens, daar zijn we toch,’ zegt ze, terwijl we een kamer inlopen. Voor mijn gevoel is het de eerste keer dat ik op deze kamer ben. Het is een ruime kamer . Voor het raam staat een eenpersoons bed, links daarvan staat een grote vloerlamp die een gedimd licht geeft. In de hoek van de kamer staat een grote groene fauteuil, identiek aan de fauteuil die mijn vader ook had en daarnaast staat een rollator. Terwijl ik de kamer in me opneem loopt de vrouw naar het nachtkastje. Op het kastje staan foto’s. Op één daarvan staat een gezin. Een mooie vrouw, 3 kinderen en een man die erg gelukkig kijken. De man lijkt zelfs op mij. Op een andere foto staat een prachtig circus. Vreemd. Zo ver ik kan herinneren heb ik nooit zo’n mooi circus gehad.
De vrouw rommelt even in het kastje en haalt dan een verfrommelde brief te voorschijn. De inkt is uitgelopen en het adres is haast niet meer te lezen, maar de gerechtelijke zegel herken ik meteen. Het is de brief.
‘Ziet u wel, hier is uw brief. Bent u nu gerustgesteld?’
Ik weet niks uit te brengen en kijk haar een beetje schaapachtig aan. Ik denk het. Ik weet het ook niet meer.
‘U bent moe hè?’ zegt ze dan.
Ik realiseer me dat ik inderdaad moet vechten om mijn ogen open te houden.
‘Gaat u maar lekker in bed liggen, dan zal ik u toedekken. Morgen komt uw vrouw weer op bezoek. Misschien kunnen we dan ook nog eens samen door uw schriftje met gedichten en verhalen bladeren. U heeft zo veel leuke en mooie dingen gedaan. Die hoop ik ook nog eens mee te maken!’
Ze legt de deken tot aan mijn kin en stopt hem nog even in onder mijn schouders.
‘Zo, nu kunt u vast lekker slapen. Welterusten!’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten